Iets goeds bezitten is alleen maar aangenaam als je het kunt delen (Desiderius Erasmus 1466 - 1536)

Vrijstelling van belasting voor verenigingen en stichtingen verduidelijkt

Artikel 6, lid 1 Wet op de vennootschapsbelasting 1969

In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna Wet Vpb) is in artikel 6, lid 1 een vrijstelling opgenomen voor de winsten van verenigingen en stichtingen en daarmee vergelijkbare rechtspersonen. Deze vrijstelling geldt voor winsten die onder een bepaald niveau blijven. Volgens de wettekst geldt de vrijstelling indien de winst van het jaar niet meer bedraagt dan € 15 000,-, dan wel van dat jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen niet meer bedraagt dan € 75 000,-. Indien in een jaar verlies geleden wordt, wordt de winst voor dat jaar gesteld op nihil.

Dit lijkt een duidelijke regeling maar desondanks verscheen er op 19 september 2018 een besluit van de Staatssecretaris van financiën met een uitleg. Dit is een nadere toelichting van de wettekst en hierbij is aangegeven dat gevraagd kan worden om de vrijstelling niet toe te passen.

Ondanks de wettekst en het besluit bleek dat er voor de Belastingdienst toch nog onduidelijkheden waren. Daaruit volgde een procedure tot aan de Hoge Raad! De kwestie draaide om de vraag of de vrijstelling ook geldt indien een vereniging of stichting nog geen vijf jaar bestaat en de resultaten van de eerste jaren ieder boven € 15.000,- uitkomen maar te samen de € 75.000,- nog niet overschrijden. De Belastingdienst ging uit van verschuldigdheid van vennootschapsbelasting. De betreffende vereniging was het hiermee niet eens omdat de resultaten te samen minder dan € 75.000,- waren. De Hoge Raad heeft de knoop recent doorgehakt op 21 januari.

Meervoudige toets van resultaat van verenigingen en stichtingen

Bij de bepaling of er vennootschapsbelasting verschuldigd is door een vereniging of stichting dient gekeken te worden naar het resultaat dat verband houdt met het drijven van een onderneming. Dit volgt uit artikel 2, lid 1, onderdeel e Wet Vpb. Veel penningmeesters van verenigingen denken dat zij bij de bepaling van dat resultaat ook de contributies van leden of giften mee moeten nemen. Dat is niet het geval. Op het resultaat dat verband houdt met de activiteiten die als onderneming aangemerkt worden, moeten vervolgens eerst alle daarop betrekking hebbende kosten in aftrek worden gebracht. Dan resteert het jaarresultaat dat getoetst moet worden aan artikel 6, lid 1 Wet Vpb.

In het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:51) was het lijdend voorwerp een vereniging die nog geen vijf jaar bestond. Gedurende drie jaar waren daarvan de jaarresultaten hoger dan € 15.000,-. De inspecteur stelde dat artikel 6, lid 1 dan tijdsevenredig moest worden toegepast wat betreft de bovengrens van € 75.000,-.

De Hoge Raad stelde:

Gedurende de eerste vijf (boek)jaren sinds de oprichting van een in artikel 6 van de Wet bedoeld lichaam moet voor elk jaar waarin de winst meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000, worden vastgesteld of de winst van het lichaam van het desbetreffende jaar tezamen met de winst van de daaraan voorafgaande (boek)jaren meer is dan € 75.000,-. Zolang dat niet het geval is, is de winst van het lichaam onbelast. Vanaf het moment dat de tweede winstgrens wordt gepasseerd, blijft in de daaropvolgende (boek)jaren de winst van het lichaam van het betreffende jaar onbelast indien die winst in dat jaar niet meer bedraagt dan de eerste winstgrens (€ 15.000,-).

Als het arrest voor zover kort, eenvoudig en praktisch wordt uitgelegd, komt het erop neer dat ieder bestuur van een stichting of vereniging jaarlijks moet vaststellen of het resultaat per saldo boven  € 15.000,- uitkomt. Als dit het geval is moet bepaald worden of dat resultaat samen met de resultaten van de vier voorgaande jaren meer is dan € 75.000,-. Zodra beide toetsen boven deze bedragen uitkomen, is over dat jaar vennootschapsbelasting verschuldigd.

Ruime uitleg door de Hoge Raad in het voordeel van stichtingen en verenigingen

In haar arrest heeft de Hoge Raad nog het navolgende als uitleg gegeven:

  • In voorkomend geval kan deze uitleg van artikel 6 van de Wet ertoe leiden dat gedurende de eerste vijf (boek)jaren sinds de oprichting van een in artikel 6 van de Wet bedoeld lichaam in totaal meer winst van belasting wordt vrijgesteld dan € 75.000,-. Die consequentie is echter van onvoldoende gewicht om artikel 6 van de Wet anders uit te leggen.
  • Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin een in artikel 6 van de Wet bedoeld lichaam pas enige tijd na zijn oprichting een onderneming begint te drijven, en daarna nog geen vijf (boek)jaren zijn verstreken. Voor de toetsing aan de tweede winstgrens dient dan de winst in aanmerking te worden genomen die het lichaam heeft behaald sinds het een onderneming is gaan drijven.

Voor vele bestuurders van stichtingen en verenigingen is hiermee extra duidelijkheid geschapen. Aan de hand van deze uitleg kan immers eenvoudig worden bepaald wanneer zij rekening dienen te houden met vennootschapsbelasting over het resultaat van hun organisatie.

Bekijk alle artikelen van Huisvennen Advies B.V.

mr. Franc Beekmans

02-02-2022

Goede doelen, (zorg)stichtingen & verenigingen

De laatste blogs via de mail ontvangen? Schrijf u hieronder in.